21 juni 2023
‘De afgelopen jaren heb ik me beziggehouden met de geschiedenis van de beweging rond fair trade. Die begon eind jaren 50, begin 60, met mensen die zeiden: de economische verdeling in de wereld moet eerlijker. Ik kwam er in de loop van dat onderzoek achter dat diezelfde mensen daar ook milieuproblematiek vaak bij betrokken. Al in de jaren 70 was in wereldwinkeltjes - die toen overal opdoken - vrijwel altijd gerecycled wc-papier te koop. Dat die rollen niet in Afrika gemaakt werden, deed er niet toe: het clientèle vond óók het milieu belangrijk en als je dan toch al een alternatief winkeltje had, kon je dat er net zo goed nog even bij doen. Het was voor die mensen de normaalste zaak om dat activisme te combineren.
Ik vond dat ik daar wat mee moest, want in de literatuur blijft het altijd een beetje gescheiden: je hebt mensen die zich met economische kwesties bezighouden, en mensen die zich richten op de milieubeweging. Ik besefte dat hier op de gang veel collega’s iets met milieu doen, maar dat we helemaal geen plek hebben om elkaar over deze onderwerpen te spreken. Zo is de onderzoeksgroep Environment & Society tot stand gekomen.
We begonnen in eerste instantie heel breed. We benaderden mensen op de eigen afdeling die zich met het onderwerp bezighielden. Veel mensen hier hechten groot belang aan het onderwerp. Ze willen er graag wat mee, maar hun onderzoek gaat vaak over iets anders, en via het onderwijs vinden ze dan toch een manier om een bijdrage te leveren en tegemoet te komen aan vragen van studenten. We kwamen er snel achter dat wetenschapsgeschiedenis, sociale beweging of activisme, en politiek en bestuur, zo’n beetje onze onderwerpen waren. Van daaruit zijn we bijeenkomsten gaan organiseren en teksten gaan lezen.'
‘Je moet voor zo’n onderwerp iets over de geschiedenis van klimaatwetenschap begrijpen. Vanaf de 19e eeuw wordt er voor het eerst gesuggereerd dat er een samenhang is tussen CO2 en de opwarming van de aarde, en in zekere zin begint daarmee de geschiedenis van de klimaatwetenschap. De werkelijk interessante vraag is echter – en daarom is het society-element ook zo belangrijk: waarom hebben we het er pas vanaf de jaren 80 van de 20e eeuw serieus over in de politiek? Dat heeft te maken met de wetenschappelijke status van het onderwerp, want als iemand in de 19e eeuw beweert dat er een verband is, is dat maar een hypothese tussen vele, en over een onderwerp waar de meeste mensen helemaal niet mee bezig zijn. Het is binnen de wetenschap simpelweg nog niet relevant. In de jaren 60 en 70 van de 20e eeuw ontstaat er onder wetenschappers weliswaar veel discussie over klimaatverandering, maar het duurt echt nog wel lang voordat het bij het grote publiek en in de politiek gaat leven.
Het fundamentele probleem van de geschiedenis van de verduurzaming is dat het vaak ten koste gaat van een ander.
In 1968 werd de Club van Rome opgericht. Hoewel die zich hoofdzakelijk bezighield met grondstoffenschaarste, waren er twee belangrijke ontwikkelingen. Men dacht op wereldschaal na over schaarste, en men toonde met computermodellen aan dat bij een zekere bevolkingsgroei en toename van economische activiteit er niet genoeg grondstoffen beschikbaar zouden zijn voor iedereen. De mate van vervuiling en de enorme problemen die dat zou veroorzaken kwamen ook wel aan bod, maar waren vooral bijzaak. Bovendien werd vervuiling voornamelijk als lokaal probleem gezien. Binnen de ecologie begon het echter wel te dagen dat lokale vervuiling gevolgen kan hebben voor andere plekken op aarde, en dat het verstoren van de keten grote gevolgen kan hebben voor de kringloop. Om dat op wereldschaal uit te rekenen, om verschillende scenario’s te voorspellen, en het inzichtelijk te maken, heb je computers nodig. Dat maakt de stap naar beleid mogelijk, omdat de gevolgen op lange termijn zichtbaar worden. Het gesprek wordt daarmee makkelijker, maar tegelijk ook veel moeilijker, want als je zegt: ‘Dit moet op wereldschaal aangepakt worden’, dan zegt iedereen: ‘Oké, maar dan kunnen wij er nu dus niets aan doen. We moeten ons eigen belang veilig stellen.’ Tegen die tijd geloofde niemand meer dat de Verenigde Naties nog een sleutelrol gingen spelen in de wereldpolitiek, juist op het moment dat er op wereldschaal gehandeld had moeten worden.’
‘Het is erg belangrijk om zo’n onderwerp in historisch perspectief te zien. Er zijn fundamentele vraagtekens te plaatsen bij de manier waarop we de Nederlandse geschiedenis van de 20e eeuw vertellen, en eigenlijk ook die van de 19e eeuw. Er werd ons altijd verteld dat we welvarender en comfortabeler waren gaan leven als gevolg van technologische en economische vooruitgang, maar niet dat dit ten koste ging van het mondiale klimaat en van mensen elders. Vervuiling als gevolg van industrialisatie was wel bekend, maar dat werd – en dat zie je nog steeds bij het klimaatvraagstuk – weggezet als een technisch probleempje. Als je een vervuilende industrie had, dan was dat omdat men daar nog niet over nagedacht had, maar de oplossing was al snel van technische aard: een filter op de schoorsteen, bijvoorbeeld, of schonere productieprocessen. Een andere oplossing was om de fabriek dan maar te sluiten en te verplaatsen naar een plek waar niemand erover zeurde. Het probleem is daarmee natuurlijk niet uit de wereld, het is alleen niet meer zichtbaar.
Er zijn fundamentele vraagtekens te plaatsen bij de manier waarop we de Nederlandse geschiedenis van de 20e eeuw vertellen.
Dat is een deel van het verhaal waar we scherp naar moeten kijken, omdat problemen dikwijls niet werden opgelost, maar verschoven. Er gaat vaak heel wat schuil achter de succesverhalen over duurzaamheid. Bosbouw is daar een mooi voorbeeld van: in de 19e eeuw kwam men erachter dat ontbossing een gevaar opleverde voor de regio. Men is toen gaan nadenken – met name in Duitsland – hoe je dat met duurzame houtkap en aanplanting kon oplossen, en het is toen gelukt om de bossen niet verder te laten afnemen. Uit recent onderzoek blijkt echter dat Duitsland wel meer hout is gaan importeren uit gebieden waar men zich helemaal niet om ontbossing bekommerde.
Dat is het fundamentele probleem met de geschiedenis van de verduurzaming: het gaat vaak ten koste van een ander. Dat deel van de geschiedenis moeten we echt anders gaan vertellen, en het is in dat opzicht wellicht meer een globaliserings- dan een klimaatperspectief dat onze aandacht vraagt. Een ander deel is dat we af moeten van het idee dat we te maken hebben gehad met een paar technologische hiccups; we hebben de planeet op enorme schaal schade toegebracht voor een welvaartsmodel en veel mensen hebben willens en wetens weggekeken.’
‘Daarom is Groningen ook zo interessant, omdat daar heel veel van dit soort dingen gebeurden die op een zekere manier heel dicht bij huis waren, en tegelijkertijd op een plek waarvan mensen het gevoel hadden dat het ver weg was. Groningers zeggen ook terecht dat als de gasvelden bij Den Haag hadden gelegen, we 30 jaar geleden al waren gestopt met gaswinnen. Je kunt je dan ook afvragen of er wel sprake is van welvaart, als er bij zoveel Nederlanders psychische, fysieke en economische schade veroorzaakt is. Je ziet daar op kleine schaal wat er bijvoorbeeld in de jaren 90 gebeurde met de explosieve toename van goedkope kleding: namelijk dat het ten koste gaat van een ander in een ander deel van de wereld.
Groningen kwam eigenlijk tussendoor. Hoewel we er niet echt tijd voor hadden, was het onderwerp zo actueel dat we zeiden: dit is nu belangrijk, en we moeten het ook nu doen, anders heeft het geen zin meer. We besloten de nieuwsbrief Tot op de bodem te beginnen, waarin verschillende leden van de groep vanuit hun expertise konden schrijven over het heden, verleden en de toekomst van de Nederlandse gaswinning in Groningen. Een deel van mijn taak als coördinator van de groep Environment & Society is om de juiste mensen aan de juiste onderwerpen te koppelen. Met Tot op de bodem werd dat ineens heel concreet. Veel onderzoekers binnen de UvA hebben wel wat over dat onderwerp te zeggen. Jeff Diamanti houdt zich bijvoorbeeld bezig met Energy Humanities, Esther Peeren met de geschiedenis van het platteland en exploitatie, en promovendus en medecoördinator van de nieuwsbrief, Marin Kuijt, met de geschiedenis van kolonialisme en oliewinning. Hetzelfde geldt voor mijn eigen onderzoek naar activisme en fair trade.
Het is als wetenschapper belangrijk dat je ook activisten een spiegel kunt voorhouden, al voel je sympathie met waar ze voor staan.
Een leuke bijkomstigheid van Tot op de bodem was dat men kon nadenken over iets wat in de actualiteit speelde, en hoe ze daar vanuit hun eigen onderzoek iets over konden zeggen. Gewoonlijk is het voor veel onderzoekers de vraag hoe ze de actualiteit op hun onderwerp kunnen betrekken. Hier is het omgekeerd: de actualiteit staat centraal, maar dient in een nieuw licht geplaatst te worden. Het is daarbij de uitdaging om voldoende afstand te bewaren om te bepalen wat werkelijk relevant is, en om met een conclusie te durven komen die wellicht haaks staat op het activistische sentiment en die voldoende te onderbouwen. Het is als wetenschapper belangrijk dat je ook activisten een spiegel kunt voorhouden, al voel je sympathie met waar ze voor staan. Daarin zie ik ook een taak voor mij. Soms vind ik het belangrijk om met een demonstratie mee te lopen, maar dat doe ik nooit als wetenschapper. Mijn hele persoon, intuïtie en opleiding zijn erop gericht om genuanceerd over dingen na te denken.'
‘Environment & Society was vooral bedoeld om ons eigen onderzoek aan te jagen en het plezier van dat onderzoek met elkaar te delen. Van daaruit ondernamen we publieksactiviteiten waar veel animo voor bleek te zijn. Ook vanuit andere faculteiten kwamen er vragen en sloten mensen zich aan, omdat ze benieuwd waren wat we als geesteswetenschappers te bieden hadden.
Geesteswetenschappers zijn vaak bezig met het analyseren van veranderingen en de verhalen die we daarover vertellen en kunnen specifieke onderwerpen goed contextualiseren. Binnen andere faculteiten wordt er meer vanuit de eigen specialisatie over heel nauwe, heel specifieke onderwerpen nagedacht, terwijl wij beter geëquipeerd zijn om de bredere verbanden te zien. Ook binnen de faculteit is het handig om te kijken naar wat de afzonderlijke disciplines te bieden hebben: bij Literatuurwetenschap is men heel goed in het analyseren van narratives, en bij Geschiedwetenschappen weet men veel te vertellen over tijd en veranderingen, maar ook over hoe mensen naar de toekomst kijken. De overeenkomst met de andere disciplines is dat we kijken naar hoe bepaalde fenomenen zich voordoen in de samenleving.
Het uitdagende van dit soort onderwerpen is dat ze je dwingen je bezig te houden met wetenschapsdisciplines die ver afstaan van je eigen specialisme. Het is een uitdaging, want ik moet wel iets begrijpen van klimaatwetenschap, van kernenergie, en hoe gaswinning werkt. Omgekeerd dwingt klimaatverandering iedereen om historisch te denken. Daarom moeten historici zich mengen in deze discussies, want je kunt klimaatverandering alleen maar begrijpen op termijn van minstens 200 jaar. Je moet iets weten van geschiedenis en hoe historische processen werken om überhaupt op een zinnige manier over klimaatverandering na te kunnen denken. Als je dit probleem wilt begrijpen, moet je dus een beetje leren denken zoals wij.’
Peter van Dam is universitair docent Geschiedenis en is als onderzoeker verbonden aan de Amsterdam School of Historical Studies. Hij coördineert de onderzoeksgroep Environment & Society, die analyseert hoe mensen dachten, actievoerden en onderhandelden over milieu en klimaat. Met zijn vak The Climate Emergency won hij de FGw Onderwijsprijs 2022.