24 January 2024
‘In de spreekkamer combineren zorgverleners doorgaans twee benaderingen’, stelt Algera. ‘Ze proberen de keuze voor anticonceptie af te stemmen op het individu, en tegelijkertijd risico’s te minimaliseren door protocollen te volgen en veiligheidschecks uit te voeren. Denk bijvoorbeeld aan het risico op een complicatie of op een ongeplande zwangerschap.’
In het onderzoek analyseerden Algera en collega’s de anticonceptierichtlijn, observeerden gesprekken in de spreekkamer en interviewden zorgverleners in de huisartsenpraktijk. Ze zien dat zorgverleners de neiging hebben voor risicominimalisatie te kiezen wanneer het gaat over de voorkeur voor hormoonvrije anticonceptie en nieuwe digitale anticonceptiemethodes. De afstemming op het individu raakt dan op de achtergrond, wat persoonsgerichte begeleiding in de weg zit.
Algera noemt persoonsgerichte begeleiding over nieuwe anticonceptiemethodes belangrijk omdat de nieuwe digitale methodes steeds populairder worden onder bepaalde groepen. ‘Er komen allerlei apps en wearables op de markt die met mooie woorden worden verkocht. Maar de betrouwbaarheidscijfers waar deze methodes mee worden gepromoot, zijn niet altijd gebaseerd op gedegen wetenschappelijk onderzoek. De gebruikers kiezen dan mogelijk de methode die het sterkst wordt gepromoot op sociale media, niet die met wetenschappelijke onderbouwing, of die het beste bij de individuele wensen past.’
‘Sommige zorgverleners in ons onderzoek beschouwen de digitale methodes niet als deel van het aanbod aan anticonceptie, vanwege het risico op zwangerschap dat ze ermee associëren’, legt Algera uit. ‘Tegelijkertijd ontbreekt het vaak nog aan wetenschappelijk onderbouwde kennis over hoe en hoe goed verschillende methodes werken, en wat er precies voor nodig is om deze goed uit te voeren.’ Daarom is de waarschuwende houding van zorgverleners begrijpelijk, volgens Algera, ‘maar het belemmert ook goede persoonsgerichte begeleiding over deze anticonceptiemethodes.’
De auteurs stellen dat wetenschappelijk onderbouwde informatie beter toegankelijk moet worden voor zorgverleners en gebruikers, bijvoorbeeld via richtlijnen of keuzehulpen. Al is het nog beperkt, kritisch beoordeelde wetenschappelijke kennis is al voorhanden, stellen de auteurs. ‘Een systematische review van onderzoek naar nieuwe digitale middelen en low-tech methodes gebaseerd op vruchtbare dagen laat zien dat de betrouwbaarheid sterk verschilt tussen methodes, van 66% tot 98%’, vertelt Algera. ‘Dit is bij typisch gebruik, waarbij gebruikers ook wel eens een fout maken.’
Een methode die op meerdere parameters berust en goed ondersteunt bij het gebruik, zoals de sympto-thermale methode, doet het daarbij beter dan een simpele kalendermethode of een temperatuur-app. En ook de wijze van toepassing en voorwaarden voor gebruik verschillen bij de diverse methodes. ‘Al deze verschillen tussen methodes vind je niet makkelijk terug in de richtlijnen’, stelt Algera, ‘Maar het is wel belangrijk om hiervan op de hoogte te zijn om een goed geïnformeerde keuze te kunnen maken.’
Naast deze wetenschappelijk onderbouwde informatie pleiten de auteurs voor aandacht voor de motivatie en vaardigheden in counseling. ‘De kans op zwangerschap wordt medebepaald door de motivatie van beide partners om zwangerschap te voorkomen en het goed toe kunnen passen van een methode. Door deze gebruikersafhankelijkheid raden zorgverleners deze methodes gauw af, de gebruiker kan immers fouten maken’, licht Algera toe. ‘Wij stellen voor het juist ook van de andere kant te benaderen. Kunnen we afstemmen op het individu? Is deze gemotiveerd om dit goed en consequent te doen? En wat heeft diegene nodig om de kans op fouten te verkleinen? Juist vanwege de gebruikersafhankelijkheid is het belangrijk om de motivatie en de behoefte aan ondersteuning goed te onderzoeken. Als het gebruik van deze methodes toeneemt is het beter als gebruikers goed beslagen ten ijs komen.’
Om de wens naar alternatieve methodes kan je volgens Algera niet meer heen. ‘Ik doe ook onderzoek onder gebruikers van digitale anticonceptiemethodes. Zij motiveren hun keuze in eerste instantie vanuit ervaringen met hormonale methodes waar ze ongelukkig mee waren. Naast de gangbare bijwerkingen, zoals hoofdpijn, misselijkheid en stemmingswisselingen, beschrijven ze ook ervaringen van “niet mezelf zijn”, “niet lekker in mijn vel zitten” of dat een deel van het zelf wordt “onderdrukt” of “uitgezet” bij het gebruik van hormonale anticonceptie.’ Een benadering die zich alleen richt op de risico’s doet volgens Algera geen recht aan deze meer existentiële dimensie van hormoongebruik.
De auteurs hopen met hun publicatie het veld in beweging krijgen. ‘Zolang de zorgverlener deze methodes niet ziet als anticonceptie, of alleen waarschuwt deze niet te gebruiken, blijft er een kloof bestaan tussen de zorgverlener en de gebruikers van deze methodes. We hopen hier een nieuwe brug te slaan’, stelt Algera.