Door Jan Rath
9 november 2020
Op zaterdag 17 oktober 2020 overleed Lodewijk (‘Lo’) Brunt op 78-jarige leeftijd in zijn woonplaats Amsterdam. Van 1988 tot zijn emeritaat in 2005 was hij hoogleraar ‘Sociologie, in het bijzonder sociologie van de gebouwde omgeving’ aan de Universiteit van Amsterdam.
Brunt was een onstuitbare lezer van wetenschappelijke kost tot Indiase poëzie; een weergaloze observator, vooral van het kleine detail; en een grandioze stilist. Bovendien was hij ongemeen productief. Tot enkele weken voor zijn overlijden schreef hij nog stukjes die hij publiceerde op zijn eigen website (http://www.lodewijkbrunt.nl). Neen, geen peer-reviewed artikelen in internationale high-impact journals, maar wel een rijke verzameling van liefdevol geschreven, geïnformeerde sociologische doorkijkjes.
Meteen na zijn afstuderen in 1970 kreeg hij een promotieplaats bij de antropoloog André Köbben, zijn grote leermeester. Amper vier jaar later, in 1974, promoveerde hij op Stedeling op het Platteland, een door ZWO (tegenwoordig NWO) gefinancierd stadssociologisch onderzoek naar de sociale verhoudingen tussen plattelandsbewoners en veelal uit Rotterdam afkomstige nieuwkomers.
Het proefschrift was duidelijk een product van zijn tijd. De grote steden liepen leeg en de uitgeweken stedelingen streken massaal neer op het platteland, waar ruime, relatief goedkope woningen beschikbaar waren. Zo ook in Giessenburg (‘Stroomkerken’) in de Alblasserwaard waar de familie Brunt als ware antropologen ging wonen. Brunt: ‘Er ontstond binnen de kortste keren een ‘Rotterdamse enclave’ in het dorp van nauwelijks vierduizend inwoners. (…) Dat liep falikant verkeerd en hierover ging mijn proefschrift: een spannend verhaal over de felle botsingen van twee totaal vreemde werelden. Enerzijds de sterk verzuilde autochtone bevolking waarbinnen een précair evenwicht bestond tussen ”links” en “rechts”: niet-confessionelen en confessionelen, in casu vooral van een nogal orthodoxe, gereformeerde soort. De Rotterdammers hadden aan dit stelsel, dat ook het gehele openbare leven doordrenkte, geen boodschap; in eigen woorden: ze hadden er “schijt” aan; ze namen niet de moeite zich er een beetje in te verdiepen. Met grove middelen werden het plaatselijke verenigingsleven en de plaatselijke politiek bestormd, er moest maar eens een eind komen aan “die middeleeuwse toestanden”, zoals ze zeiden.’ De boekuitgave van het proefschrift vond gretig aftrek en werd meermalen herdrukt. Over zijn veldwerkervaringen als stadsantropoloog publiceerde hij in hetzelfde jaar een artikel in het internationale toptijdschrift Current Anthropology.
Brunt had intussen emplooi gevonden aan de Rijksuniversiteit van Utrecht waar hij samen met zijn ‘maatje’ Frank Bovenkerk, eveneens een leerling van Andre Köbben, met grote gedrevenheid stadsantropologie ging doceren. De klassieke antropologie die gericht was op culturele gebruiken van verre volkeren — zoals de potlatch bij de Kwakiutl en verwantschapsrelaties bij de Minangkabau — had afgedaan, zo stelden Brunt en Bovenkerk gedecideerd. Het werd steeds moeilijker om ‘verre volken’ te onderzoeken en bovendien klopten volksverhuizers uit die afgelegen streken nadrukkelijk op onze poorten. Wie in exotica was geïnteresseerd hoefde nu niet meer af te reizen naar moeilijk toegankelijke tropische gebieden, maar kon in eigen stad veldwerk doen. Onderzoek in het eigen land was echter traditioneel het werkgebied van sociologen. Die moesten dan maar een beetje opschuiven om plaats te maken voor de aanstormende stadsantropologen.
De laatsten hadden overigens ook epistemologische argumenten voor hun missie. Sociologen, zo stelden zij in de collegezalen en in hun geschriften, kiezen vaak voor een empirisch-analytische aanpak met gestandaardiseerde vragenlijsten en grote databases. Daarmee kan op zijn best het maatschappelijke midden—'de familie Doorsnee’—worden beschreven en begrepen, maar de veel interessantere rafelrand blijft systematisch onbesproken. En laten de klassieke antropologische methoden, en dan met name die van de participerende observatie, nu bij uitstek geschikt zijn om ‘afwijkende’ situaties waar te nemen en te beschrijven. Gastarbeiders, taxichauffeurs, kermisklanten, hoeren, hosselaars, bankdirecteuren, kroeglopers en burgemeesters zouden eindelijk aandacht krijgen en dat zou ons sociologische beeld van de samenleving wezenlijk verbeteren.
Daarbij vonden Brunt en Bovenkerk dat hun vakgenoten best eens de handen uit de mouwen mochten steken. Ze staken de draak met al die geleerde collega’s die van zichzelf vonden dat ze ‘goed bezig waren’, maar feitelijk zelden een pennenvrucht van betekenis produceerden, en zij spraken smalend van ‘schriftloos vegeteren’.[1] Daarbovenop pleitten zij, in navolging van hun promotor Köbben, voor leesbare en levensechte rapportages in plaats van het gangbare gortdroge proza van de gemiddelde socioloog. De sociale werkelijkheid diende niet gevat te worden in abstracte chi kwadraten, maar in toegankelijke mensentaal. Al lezend moest je bij wijze van spreken mensen van vlees en bloed kunnen horen, voelen en ruiken.
In het polemische boekje Binnenstebuiten en ondersteboven: De antropologie van de industriële samenleving (1976) lieten zij zien waar hun inspiratie lag: bovenal bij de stadssociologie zoals gepropageerd en beoefend door de Chicago School in het begin van de twintigste eeuw. De onderzoekers van toen waren bezeten van het kolkende leven in de uitdijende stad Chicago en zij trachtten op allerhande manieren en met de nodige creativiteit dat te observeren, te beschrijven en te begrijpen. Aldus werd het leven van alledag in een reeks monografieën opgetekend. Daarnaast waren Brunt en Bovenkerk gefascineerd en geïnspireerd door het werk van onderzoeksjournalisten zoals in Chicago de zogenoemde muckrakers (denk aan Robert E. Park zelf, maar ook een schrijver als Upton Sinclair), eerder in London Henry Mayhew, en meer recent de Duitse donderjager Günter Wallraff.
In een overweldigend tempo publiceerde Brunt het ene na het andere stuk, nu eens alleen, dan weer samen met zijn toenmalige vrouw Emma, met Frank Bovenkerk, of met andere collega’s. Een greep uit de collectie: Met Bovenkerk redigeerde hij De rafelrand van Amsterdam: Jordaners, pinda-Chinezen, ateliermeisjes en venters in de jaren dertig (1977) waarin zij de vooroorlogse Amsterdamse sociografie in het zonnetje zetten. In hetzelfde jaar was hij redacteur van een bundel over ‘wet en werkelijkheid in sociaal onderzoek’, getiteld Anders Bekeken (1977). Hij verdiepte zich—wederom in het zelfde jaar—in de Abortusbrieven (1977) die minister Van Agt van justitie destijds kreeg als reactie op zijn ingrijpen in de abortuspraktijk van die tijd. Met Emma Brunt publiceerde hij Het Goede Leven (1981) over nieuwe vormen van etiquette en nieuwe trends op uiteenlopende terreinen van intermenselijke relaties. Samen met Carolien Bouw, Frank Bovenkerk en Kees Bruin redigeerde hij de bundel Hoe weet je dat? Wegen van sociaal onderzoek over methodologische vraagstukken (1982). En samen met Frank Bovenkerk, Kees Bruin, Huib Wouters en een heleboel studenten schreef hij Vreemd volk, gemengde gevoelens. Etnische verhoudingen in een grote stad (1985). Brunt werd redacteur, later hoofdredacteur, van de Sociologische Gids, en liet zich daar niet onbetuigd. Hij was ook ‘Europees correspondent’ van het internationale tijdschrift Ethnography (v/h Urban Life and Culture) dat hijzelf omschreef als ‘een toonaangevend blad voor stadsonderzoekers dat het stempel droeg van Erving Goffman en het symbolisch interactionisme’.
Intussen werkten de stadsantropologen aan hun Nachwuchs. Hun begeestering voor een nieuw soort sociaal onderzoek wekte grote belangstelling van studenten, en in hun onderzoeksprojecten namen zij hen steevast en met veel toewijding bij de hand. Er ontstond iets van schoolvorming. Geïnspireerd door Robert E. Park brachten zij in hun eigen tijd studenten, promovendi en collega’s bij elkaar die geïnteresseerd waren in de ‘antropologie van de industriële samenleving’, de zogenoemde AIS-kring. Op krappe studentenkamers in Utrecht zittend op wankele krukjes of op de harde grond deelden en bediscussieerden zij tot ‘s avonds laat elkaars onderzoeksresultaten en werkten zij aan een netwerk van aanstormend talent.
Brunt bleef schrijven alsof de duivel op de hielen zat, en niet alleen in wetenschappelijke tijdschriften. Zo scheidde hij week-in-week-uit een stukje af voor het weekblad Vrij Nederland (later deed hij dat voor Het Parool). In 1984 werd Vrouwen zijn ook mensen (1984) uitgebracht met recensies, artikelen en essays over vrouwenzaken, die tussen 1978 in het weekblad waren verschenen. Tegenwoordig zou een dergelijk staaltje van ‘publieke sociologie’ als ‘valorisering’ worden geboekstaafd.
Met zo’n trackrecord kon een benoeming niet uitblijven. In 1988 werd Brunt, die na een tussenstop in Culemborg inmiddels weer in Amsterdam woonde, door de Universiteit van Amsterdam benoemd als gewoon hoogleraar ‘Sociologie, in het bijzonder sociologie van de gebouwde omgeving’. Zijn oratie getiteld De magie van de stad (1989) sprak hij een jaar later uit op een plechtige openbare bijeenkomst die door actievoerders heftig werd verstoord, omdat de nieuwe hoogleraar huns inziens eigenlijk een vrouw had moeten zijn.
Op de afdeling gaf Brunt leiding aan een groep stadssociologen en hij werd midden jaren negentig zelfs decaan van de Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen (PSCW). Hij sloot zich aan bij het Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek en de interuniversitaire onderzoeksschool Nethur. In die dagen werd men immers geacht zijn of haar onderzoek bij zo’n werkverband onder te brengen en op die manier werd de onderzoekstijd aan de universiteit beschermd. Inhoudelijk was Brunt daar prima op zijn plaats. Hij schreef artikelen over Glasgow bijvoorbeeld of Hong Kong, en in 1993 samen met Hanneke Grotenbreg en Heleen Ronden een rapport over Frauderen. Zijn opus magnum zou het boek Stad (1996) moeten zijn. Het is een bloemlezing van oude en nieuwe verhalen, observaties, en een keur van commentaren. Een geprononceerd theoretisch gezichtspunt over wat de stad nu is, hoe die functioneert, hoe mensen er met (of zonder elkaar) weten te overleven, of welke levensstijlen komen boven drijven is uit het boek lastig te destilleren. Wel ziet de lezer Brunt affiniteit met de Chicago School, en met zulke symbolisch interactionistische auteurs als Lyn Lofland en Erving Goffman, en vooral ook zijn voorkeur voor een bepaalde stijl van sociologie bedrijven: observeren, observeren en observeren.
Gaandeweg verschraalde zijn wetenschappelijke productie. Brunt paste steeds minder in het academisch bedrijf waarin schrijven in het Nederlands, hoe mooi ook, niet meer telde. Zelf vond Brunt die nieuwe internationale normen onzin, die drang om in het Engels te schrijven en om alleen ISI journals te tellen. En zo waren er meer zaken waaraan hij zich stoorde. Een makkelijk mens was hij niet.
Maar zijn liefde voor de stad Amsterdam bleef en daar kwam een fascinatie voor Mumbai bij, een ‘echte’ stad die het ‘grote’ Amsterdam tot een nauwelijks opmerkelijke nederzetting deed verschrompelen. Hij publiceerde op allerhande plaatsen over Mumbai, maar deed dat amper meer in academische outlets. In 2002 verscheen: Een maniakale stad: het leven van Bombay, een mooi boek met vooral scherpe en overweldigende observaties, maar niet echt een bijdrage aan internationale sociologische debatten, die interesseerden hem steeds minder
Uiteindelijk ging hij in 2005 vervroegd met emeritaat. Daarna bleef hij doen wat hij het liefst deed en waarin hij goed was: het observeren van het stedelijke leven (in Amsterdam, in andere steden en Vinexwijken) en schrijven van korte stukken daarover. Hij werkte samen met journalist Kees Tamboer voor Het Parool. Samenschreven ze De straat op! Paaltjes en poëzie in Amsterdam (2007), en Prinsengracht: Foto's van en verhalen over de Prinsengracht in Amsterdam en haar bewoners (2010). Brunt startte zijn eigen website en vulde die vanaf december 2013 met grote regelmaat. Daarnaast behield hij zijn interesse in Mumbai en in India. Hij leerde Hindi, de officiële voertaal van India, en ging teksten uit het Hindi vertalen, zoals korte verhalen, liedjes uit Bollywoodfilms, en poëzie over de stad.
Tot vlak voor zijn dood was hij nog volop bezig. Begin 2020 publiceerde hij samen met Frank Bovenkerk en Henk Tromp in het tijdschrift Etnofoor een eerbetoon aan hun kort daarvoor overleden leermeester André J.F. Köbben. Brunts laatste blog over institutioneel racisme en Black Lives Matter dateert van 18 juli 2020, twee maanden voor zijn overlijden.
Lodewijk Brunt was een markante persoonlijkheid die ons op een eigenzinnige manier langs de fascinerende eigenaardigheden het stedelijke landschap leidde.
Jan Rath, hoogleraar stadssociologie en vanaf 2005 als zodanig opvolger van Lodewijk Brunt
(met dank aan Carolien Bouw)
[1] Zij volgden hier Maartje Breedt-Bruyn (1977) ‘Het schriftloos vegeteren’, Sociodrome, 3: 6-8