Voor de beste ervaring schakelt u JavaScript in en gebruikt u een moderne browser!
Je gebruikt een niet-ondersteunde browser. Deze site kan er anders uitzien dan je verwacht.
Op 18 mei 2024 overleed Thomas Masseurs, bachelorstudent Filosofie aan de UvA. Hieronder volgt een enigszins aangepaste versie van de tekst die door Gijs van Donselaar werd uitgesproken bij de uitvaartplechtigheid op vrijdag 24 mei in Helmond.

Twee weken voor de dood van Thomas was ik nog bij hem thuis geweest en we hadden plannen zitten maken voor het vervolg van zijn studie. Hij wilde dit jaar vóór september zijn bachelor halen en er was nog een en ander te doen. Er stond nog een tentamen Wetenschapsfilosofie op stapel; daarna zou hij dan eindelijk onder mijn officieuze begeleiding het paper over zijn beroemde naamgenoot, Thomas Hobbes, afronden; en dan, als de zomer aanbrak, zou hij zijn bachelorscriptie gaan schrijven, waarbij ik mij weer als ‘sparring partner’ zou opstellen.

Toen, op die eerste maandag in mei, leek Thomas er werkelijk fiducie in te hebben. Hij had, zei hij, weliswaar in de week ervoor een paar tegenslagen moeten verwerken en daarom weinig kunnen schrijven, maar ik bedacht me dat ik hem eigenlijk niet anders kende dan als iemand die er telkens weer manmoedig in slaagde tegenslagen te boven te komen. Daarom had ook ik er fiducie in, die maandag.

Vreemd genoeg, misschien wrang genoeg, was onze langdurige student-docentrelatie, en later onze vriendschap, op die tegenslagen gebaseerd. Jaren geleden schoof Thomas voor het eerst aan bij mijn werkgroep over Hobbes’ Leviathan. Uiteraard is de docent altijd een beetje eerder in de zaal dan de studenten, om de PowerPoint te installeren en zulks, maar Thomas was er bijna altijd tegelijk met mij. Dat was omdat hij er zeker van wilde zijn dat hij zich op een plaats dicht bij mij kon installeren en met zijn “goede kant”, hij bedoelde zijn goede oor, naar mij toegewend, zodat hij mij zou kunnen verstaan tijdens de soms rumoerige sessies. Zo kwam het regelmatig voor dat wij met z’n tweeën een minuut of vijf of tien zaten te wachten tot de andere studenten binnendruppelden. En dan raakten we natuurlijk aan de praat. Over van alles en nog wat. En als dat maar vaak genoeg gebeurt, dan leer je elkaar steeds beter kennen en ontstaat er een band. Ik raakte erg op Thomas gesteld.

Ik zei: over van alles en nog wat. Studenten houden doorgaans hun kaken stevig op elkaar over hun achtergrond, alsof ze zich ergens voor generen, maar Thomas praatte graag en liefdevol over zijn herkomst, en dan bedoel ik over zijn vader en zijn moeder en zijn zielsverwante zus. En het werd mij duidelijk dat hij, ja, een moeilijk leven had, maar dat hij ook geborgenheid en warmte kende.

Het werd mij in die tijd ook duidelijk dat Thomas het volledig in zich had om het vak af te ronden, en de opleiding te voltooien, eventueel gevolgd door een master. Er leek dan van alles “mis” met hem te zijn, maar niet met zijn verstand. Dat vertrouwen heb ik altijd behouden.

Toch verliep de studie, ook die van Hobbes, moeizaam. Thomas werd van tijd tot tijd bezocht door helse pijn, die hem dwong het studeren te onderbreken. Soms zelfs weken. Dan werd er poliklinisch weer een nieuwe pijnstiller uitgeprobeerd in de hoop dat die wel blijvend effectief zou zijn. Of hij moest zelfs worden opgenomen. En onvermijdelijk raakte hij dan achterop. Nu heb ik als docent helemaal niets met zoiets als de aanwezigheidsplicht of deadlines, en ik was bereid Thomas’ paper onafhankelijk van de cursus te begeleiden wanneer hij bij machte was eraan te werken, en in zijn eigen tempo. Dit wist hij, maar toch besloot hij in zijn wijsheid de cursus te staken, en volgend jaar opnieuw te beginnen.

Alleen, het jaar daarop herhaalde deze ellende zich. En het jaar daarop ook. Toen trad ik uit dienst van de Universiteit van Amsterdam, en werd de cursus voortaan door anderen gegeven. Maar wij hadden ons allebei in ons gezamenlijke project vastgebeten, want dat was het inmiddels wel, en voor mij was het bijna een prestigekwestie geworden om ervoor te zorgen dat Thomas dat stomme vak uiteindelijk zou afronden, dus we spraken af dat ik hem zou blijven begeleiden, maar nu officieus, en zonder het cijfer te kunnen bepalen.

Maar ook als zodanig, waren er soms lange onderbrekingen in onze samenwerking. Tot voor een paar maanden. Thomas verbrak de “radiostilte”, zoals hij dat zelf noemde, omdat hij er weer tegenaan wilde gaan, en, zoals gezegd, dit jaar zijn bachelor wilde halen. Niet dat alles in zijn leven nu van een leien dakje ging, maar we spraken toch weer regelmatig af, en discussieerden bij een biertje over Hobbes. Dat was altijd fijn.

De frequente tegenslag, het steeds moeten onderbreken van je studieplannen, en de altijd terugkerende pijn, het was om mismoedig van te worden, en dat werd Thomas dan ook. Hij zat regelmatig in een diepe, diepe put en soms was dat zelf weer een aanleiding voor onderbreking en uitstel. Maar Thomas had een ongelooflijk vermogen om zich te ontworstelen aan de duisternis van de uitzichtloosheid. Bewonderenswaardig. Wat een kerel! Telkens weer klom hij uit die put. Telkens weer. Alleen deze keer niet.

Gijs van Donselaar