27 september 2022
Roobol, geboren in Enschede in 1935, was een product van de Amsterdamse historische school van de jaren-1970; zijn leermeesters en intellectuele voorbeelden waren Jacques Presser, en, vooral, Jan Willem Bezemer, bij wie hij zich had gespecialiseerd in de Russische geschiedenis. Het was karakteristiek voor Roobol dat hij met name Bezemers onopgesmukte, uiterst karige schrijfstijl waardeerde en ook zelf nastreefde. Hij verbond die karigheid wel met de spitse, scherpzinnige ironie van zijn andere grote voorbeeld, Karel van het Reve. Zijn proefschrift, waarop hij in 1974 promoveerde na archiefonderzoek in het IISG en de Hoover Institution, ging over de Georgisch-Russische Mensjeviek Irakli Tsereteli. Kenmerkend: wat Roobol in deze figuur aansprak was diens uiteindelijke politieke falen. Tsereteli was, in Roobols analyse, te aardig en te fatsoenlijk om in de Russische politiek van de revolutietijd succesvol te kunnen zijn. Roobol was een Schopenhaueriaan; hij wantrouwde idealisme en optimisme als zelfbegoochelingen; schone schijn moest de verstandige mens (en zeker de wetenschapper) doorzien, ideële dienstbaarheid afwijzen, en roze brillen resoluut “debunken”.
Roobols Russisch specialisme en Amerikaans archiefonderzoek in de diplomatieke geschiedenis maakten hem een geschikte kandidaat voor de eerste leerstoel Europese Studies, die in 1985 werd voorbereid door UvA-zwaargewichten Maarten Brands en Pieter de Meijer op basis van een programmatisch voorstel van Albert Rijksbaron en Bram Boxhoorn. In de politiek en de wereldsituatie van die jaren was het zaak, de diplomatieke uitonderhandeling te bestuderen van een Europese Gemeenschap in een door Rusland en Amerika gedomineerd wereldbestel. Samen met Bijzonder Hoogleraar Max Weisglas (wiens Europees bevlogen idealisme sterk contrasteerde met Roobols terughoudendheid) gaf hij vanaf 1986 leiding aan de initiële, stormachtige opbloei van Europese Studies. De faculteitspolitiek van die jaren werd gemaakt door deftige heren, links van het midden maar Atlantisch gezind, en met een hartgrondig wantrouwen jegens “nieuwerwetse” opleidingen; in die context wist Roobol met minimale, perfect gedoseerde interventies het maximale effect te sorteren om zijn nieuwe discipline levensvatbaar te maken en te consolideren.
Hij publiceerde weinig en suggereerde zelfs ironisch aan jongere collega’s dat er al te veel geschreven werd, en dat ze hun publicatiedrang moesten beteugelen. Niettemin was hij een van de drijvende krachten achter de hoge bloei die de Theoretische Geschiedenis in het kielzog van Jan Romein aan de UvA doormaakte, met een eigen tijdschrift dat mede door Roobol was opgericht (in 1974) en werd geredigeerd. Zijn spaarse artikelen waren alle rigoureus doordacht en sterk gecomprimeerd, en zijn nog altijd, lang na hun verschijningsdatum, gezaghebbend – zo zijn kritiek op het begrip van de natie-staat.
Roobols belangrijkste intellectuele invloed verliep via het persoonlijke contact met de jongere staf van Europese Studies. Zijn gespreksthema’s reikten van de vredesverdragen rond de veroveringsoorlogen van Lodewijk XIV tot het Europese engagement van interbellum-intellectuelen als Aristide Briand, Johan Huizinga en Thomas Mann. Hij was literair belezen en beijverde zich voor het inrichten van een tweede, literatuurhistorische leerstoel in Europese Studies (1991); maar hij zag de taak van de historicus eerder in het debunken van mythen dan in het vertellen van spannende verhalen. De dingen die hij na rijp beraad toch de moeite van het memoreren waard vond waren inderdaad alle memorabel.
Roobol verbond zijn intellectuele afstandelijkheid met een grote persoonlijke beminnelijkheid. Daardoor kon hij tot lang na zijn emeritaat een inspiratie voor zijn jongere collega’s blijven. Velen van hen herinneren zich de spaarzame, tot op het bot dóórgedachte en gecomprimeerde inzichten die hij in de loop van gesprekken omzichtig naar voren bracht. Een daarvan was de vraag of er ook maar iets te verzinnen viel waarmee “Europa” de wereld iets goed had geschonken. Ja, zei Roobol, toch wel. In het hele treurige erfgoed van waan, mislukking en onrecht dat de Europese geschiedenis had achtergelaten, was er toch wel een ding dat echt Europees was en waar je als Europeaan positief over kon zijn: de sociaal-democratie.
Roobol ging in 2000 met emeritaat. Hij las veel (een nieuwe ontdekking, na zijn geliefde Thomas Mann, was Proust) en wijdde hij zich, tot haar dood in 2018, geheel aan de zorg voor zijn geestelijk verzwakkende echtgenote Teus.
Joep Leerssen