Promotie Leonard van ’t Hul
6 oktober 2020
De tweede helft van twintigste eeuw wordt beschouwd als een periode van religieuze neergang: kerken liepen leeg en confessionele partijen verloren hun Kamerzetels. In het parlement groeide de kritiek op de geprivilegieerde positie van de kerken.
In zijn proefschrift laat Van ’t Hul zien dat er ondanks maatschappelijke kritiek geen sprake is van een kentering in Nederlandse kerk-staat-verhoudingen. Accomoderend beleid, zichtbaar in de directe financiering van religie door de overheid; de subsidiëring van de bouw en het onderhoud van gebedshuizen; en de geestelijke verzorging in de krijgsmacht, bleef behouden of werd zelfs uitgebreid. Bovendien bleef de politieke positie van religieuze organisaties bijzonder sterk. De kerken en ook nieuwkomers zoals het Humanistisch Verbond en islamitische organisaties schikten zich namelijk niet in hun ogenschijnlijke lot, maar verzetten zich met succes.
De opmerkelijke continuïteit in kerk-staat-verhoudingen en de relatief grote politieke manoeuvreerruimte van religieuze organisaties is te begrijpen vanuit de structurering van politieke onderhandelingen. Ambtenaren en bewindslieden waren onzeker over hoe zij op een democratische, legitieme manier accommoderend beleid moesten hervormen. Zij handhaafden daarom de geijkte vormen van overleg, zoals dat plaatsvond in commissies en werkgroepen.
In zijn proefschrift illustreert Van ‘t Hul de politieke consequenties daarvan. Hij verklaart de consequenties vanuit drie mechanismen: de symbolische waarde van beleidsdossiers; de mate van vervlechting tussen beleidsdossiers; en de mate van institutionele integratie van een religieuze organisatie. Aan de hand van beleidsonderhandelingen over de directe financiering voor religie, bouw van gebedshuizen en de geestelijke verzorging in de krijgsmacht, laat hij zien hoe ze bevorderlijk waren voor de kerken, maar nieuwkomers belemmerden.