Beslissingen van parlementsleden om hun eigen salaris te verhogen zorgen steevast voor publieke verontwaardiging. Het zo ontstaande beeld van een losgezongen, egoïstische politieke klasse vormt een concreet gevaar voor het functioneren van onze democratieën. Dit gevaar kunnen we alleen succesvol tegemoet treden als we de onderliggende constitutionele dilemma’s helder voor ogen hebben. Vereist de rol van de parlementariër een verhoogde mate van financiële onafhankelijkheid, of is juist zijn gelijkheid met de kiezers kenmerkend voor de representant? Is het vraagstuk van betaling van vertegenwoordigers van wezenlijk politieke aard, of kunnen objectieve criteria het neutraliseren? Biedt het feit dat het parlement uiteindelijk verantwoording is verschuldigd aan het electoraat het nodige tegenwicht, en hoe kan dit in de praktijk worden verzekerd? Welke rol zou een toezichthoudende instantie kunnen spelen, en hoe kan deze tegelijkertijd onafhankelijk en gelegitimeerd zijn? Dit promotieonderzoek zal nagaan hoe Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk deze vragen beantwoorden. Het zal gemeenschappelijke kenmerken in benadering laten zien, maar ook verschillen die duiden op een opmerkelijk uiteenlopen van constitutioneel denken in Europa.