Nelleke Noordervliet
Waar ik ook kom in Europa, overal tref ik als een wolk parfum de geur van literatuur aan. Op talloze plaatsen zie ik vanuit mijn ooghoek een schim, hoor ik in de verte een stem. Rijd ik langs Brussel en het slagveld van Waterloo dan geef ik een lift aan de wanhopige Fabrice del Dongo, die op zoek is naar zijn regiment, naar de gevechten, naar de keizer. Een fietstocht op het Lido bij Venetië brengt me onherroepelijk langs de inmiddels licht vergane glorie van het Grand Hotel des Bains; ik zie Gustav von Aschenbach verlangend kijken naar Tadzio. Toen ik in Berlijn gastschrijver was ontmoette ik in de buurt achter de Alexanderplatz vaak Franz Biberkopf. In Den Haag schiet Eline Vere een chique winkel binnen. In Londen koopt Mrs. Dalloway bloemen. Ze zijn overal. De landschappen en steden van Europa huisvesten onvergetelijke verhalen. Daardoor leerde ik Europa kennen, dat wil zeggen: de mensen en landen die door de geschiedenis en de geografie op elkaar waren aangewezen om ruzie te maken, verdeeld te raken, zich te verzoenen, handel te drijven, elkaar te bezoeken. Nog voordat ik overal daadwerkelijk was geweest, was ik er in de verbeelding. Het netwerk van de literatuur ligt over de hele wereld, maar voor mij nergens zo dicht en zo dwingend en zo vertrouwd als in Europa. Ik ken de verhalen dankzij het werk van vele vertalers, de beste en zorvuldigste lezers die er zijn.
De literatuur uit heden en verleden toont een werkelijkheid, net zo complex en divers als de tastbare werkelijkheid van alledag. Omdat het onmogelijk is in de echte werkelijkheid dwars door tijd en ruimte te bewegen om overal kennis te verzamelen en ervaringen op te doen, is ons de literatuur gegeven. Schrijvers zijn niet de onpersoonlijke aanprijzers van toeristische hoogtepunten, ze zijn, zoals Zola zei, het temperament waardoorheen de werkelijkheid en de mensen erin worden gezien. Gegeven de variatie aan schrijvers en temperamenten verschaft de literatuur een aardig overzicht van menselijke mogelijkheden om de werkelijkheid te interpreteren.
Niet iedereen ziet net als ik de wereld dubbel, zowel via de eigen ogen als via de blik van de literatuur. Maar ook zonder de misschien soms hinderlijke aanwezigheid van fictionele personages is de werkelijkheid op poëtische wijze te beschouwen en te ervaren. Dat noem ik de poëtische houding. In mijn ogen is die wijze van omgaan met de werkelijkheid zelfs essentieel voor het juiste handelen, voor het ontwikkelen van een sensitieve moraal. Die houding is niet zweverig of duister, maar begrijpt alles in een historische lijn en met filosofische diepgang. Ze houdt van taal. Ze is beschaafd zonder tuttig of preuts te zijn. Ze bevat liefde en het besef van de dood. Ze is zelfstandig en onafhankelijk. Ze heeft gevoel voor humor. Ze maakt fouten. Ze waardeert de twijfel en negeert grootspraak. Vanuit die instelling schrijven, lezen en leven, dat is mijn doel. Maar ik zie dat de poëtische houding in onze tijd in de verdrukking is geraakt.
Een warme zomermiddag in 2014. We maken vanuit ons verblijf in de Franse Alpen via de Mont Ventoux en de bron van de Sorgue een uitstapje naar Lourmarin in de Vaucluse. Mijn doel is de begraafplaats aldaar. Die ligt er heet en verlaten bij. Het graf is makkelijk te vinden. Een kleine, ruwe grafsteen, overschaduwd door een uit de krachten gegroeide oleander. Grof uitgehakt de naam van de man die eronder ligt, Albert Camus, en zijn jaartallen 1913 - 1960. Verder niets. Ik blijf er een poosje staan en dank hem voor zijn werk en het voorbeeld dat hij gaf. Hij lag hier al toen ik hem leerde kennen in 1962 en verliefd werd. Eerst op De Pest en De Vreemdeling, dan op de grote essays en de rest. En op die man met die mooie kop, de kraag van de jas opgeslagen, sigaret in de mondhoek.
Om mij heen zie ik het landschap van de Vaucluse. Heel in de verte hoor ik de middeleeuwse liederen van de trouvères en zie ik de gestalte van Petrarca op de hellingen van de Mont Ventoux. Ook zie ik hoe wielrenner Tommy Simpson daar in 1966 het leven liet. De poëtische houding beperkt zich niet tot verheven literaire feiten, maar ziet het menselijke drama. Zoals een boor de verschillende aardlagen omhoog kan brengen, zo kan de boor van de verbeelding de lagen van de Europese cultuur in een oogopslag zien.
Hoe staat de Europese literatuur ervoor op dit moment in de tijd? Als eerste referentiepunt kies ik de toespraak en de lezing die Albert Camus hield bij de aanvaarding van de Nobelprijs voor literatuur in 1957. Zijn generatie - die van mijn ouders - had de harde werkelijkheid van oorlogen en massavernietiging meegemaakt in beide betekenissen van het woord en stond voor de taak een andere wereld te bouwen. Het geschreven woord was de belangrijkste bron van informatie. De literatuur had daarin een bijzondere rol, werd gezien als een wezenlijk onderdeel van de cultuur. De maatschappij was een soort piramide met de elite aan de top. De elite bezat de eruditie, het geld, de verfijning, de cultuur en het gezag. De arbeidersbeweging aan de basis van de piramide richtte de eigen verheffing op die top. Als ze de elite dan niet in welvaart konden evenaren, dan misschien wel in kennis en in ontwikkelde smaak. De cultuur was van iedereen.
De schrijver in zijn hoge roeping is een buitenstaander, ziet Camus, maar hij is tevens onderdeel van de hele gemeenschap. Hij zegt: 'Per definitie kan hij zich vandaag de dag niet in dienst stellen van degenen die de geschiedenis maken; hij staat in dienst van degenen die haar ondergaan.' Het hart van de literatuur wordt in zijn ogen gevormd door de toewijding aan waarheid en aan vrijheid. De waarheid is geheimzinnig, ze ontglipt je, ze moet worden veroverd. En vrijheid is gevaarlijk, moeilijk om gestalte te geven maar vol vreugde. In een college dat hij een paar dagen later in Uppsala gaf, licht hij de positie van de schrijver nader toe. Zelf geeft hij dat college de neutrale titel mee 'l'Artiste et son temps'. De Engelse vertaling ervan luidt 'Create dangerously'. Het is een tekenend verschil. Waar de titel van de vertaling het beeld van een held ontwerpt die met gevaar voor eigen leven schept, houdt Camus het eenvoudig: de kunstenaar is niet los te denken van zijn tijd, dat wil zeggen: er is wisselwerking tussen beide. Dat daarin gevaren schuilen is een gegeven, geen voer voor sensatie.
Het beeld dat hij schetst is in wezen positief. De schrijver moet kiezen zowel voor een plaats ín de werkelijkheid en als voor een verwerping van de werkelijkheid, tegengestelde houdingen die elkaar opstuwen en 'eindeloos overstromen, typerend voor het leven zelf op zijn vreugdevolste en hartverscheurendste momenten'. Hij sluit af met het intens poëtische beeld van 'grote ideeën die temidden van het lawaai van keizerrijken en volkeren, met een zacht fladderen als van duivenvleugels de zoete opleving van leven en hoop brengen'. Het klinkt als een bezwering. Maar hij sprak in een tijd, waarin literatuur gezag had en de schrijver een ziener was. En zo'n Nobelprijs tilt je toch een beetje op. Je denkt dat je over water kan lopen. Daar ben ik wat nuchterder in.
Mijn tweede referentiepunt is het essay dat Milan Kundera in 2005 publiceerde: Le Rideau. Toen hij het schreef was hij de zeventig gepasseerd en zag hij het somber in voor de literatuur. Tussen het relaas van Camus en het zijne was de wereld weer eens veranderd. De grote auteurs van de twintigste eeuw, laat staan die van de eeuwen ervoor, werden niet meer gelezen en begrepen. En dat, klaagt Kundera, terwijl de roman nu juist kan ontdekken wat geen andere vorm van kunst ontdekken kan. De roman laat als eerste de uiterst kleine bewegingen in de maatschappij zien die grote veranderingen aankondigen. De roman is de kanarie in de kolenmijn. Ze is sensitief, voorspellend, geduldig, pluriform, gedetailleerd. Maar Kundera constateert dat zelfs die grootse kunstvorm wordt vermorzeld in de cyclische beweging eigen aan alle verschijnselen. What goes up must come down. Hij berust in het einde van de roman, maar vertelt nog één keer wat een geweldige schat we uit onze handen laten vallen. Hoewel ik zijn voorbeelden ken en in zekere zin bewonder, zie ik in zijn betoog de vermoeide vasthoudendheid aan een eenmaal gevormde smaak voor vooral oudere witte mannelijke auteurs. Met geen woord noemt hij de verdiensten van andere belangrijke stemmen, zoals die van vrouwen. Waarom wel Hermann Broch en niet Virginia Woolf? Die eenzijdigheid neem ik hem kwalijk, hoewel ik zijn melancholie om wat verloren gaat deel. Want sindsdien, sinds 2005, is de situatie nog penibeler geworden voor de literatuur. Facebook en Twitter komen sterk op in 2006; de iPhone werd in 2007 geïntroduceerd.
Kunnen we beide behouden, zowel de rijkdom van de grote oude romans van erg dode schrijvers als het enthousiasme, de zoektocht naar nieuwe vertelvormen en beschouwingen van de werkelijkheid van jongere schrijvers en makers, nieuwe generaties? Kunnen we traditie en vernieuwing verzoenen, blijven weten waar we vandaan komen, veelstemmigheid ruim baan geven, en de literatuur als essentieel onderdeel van de cultuur bewaren en bewaken? In dat laatste deel van de zin zit de crux. De poëtische houding, noodzakelijk om het leven goed te leiden, gaat verloren als de functie van literatuur hooguit een ornamentele is in de salons van enkele oude mannen en vrouwen. Literatuur moet terug naar het centrum. De poëtische houding moet het doel zijn van een goede opvoeding.
Lezen is niet meer een favoriete tijdsbesteding of een bron van informatie en ervaring. Het landschap is veranderd. De erosie is overal zichtbaar: ook bij de zogenaamde culturele elite, die zich soms graag wat populistische trekjes aanmeet. Een kwart van de Nederlandse jongeren kan nauwelijks lezen en schrijven, bleek uit onderzoek. Even was dat bericht schokkend. Er werd schande van gesproken, er moest iets gebeuren! En vervolgens gebeurde er zoals gewoonlijk niets. Lezen ís belangrijk, zowel het lezen van farmaceutische bijsluiters als van poëzie. Het effect van het eerste is meetbaar, van het tweede helaas niet. Omdat in onze tijd alles meetbaar moet zijn, tellen onweegbare waarden, zoals die van literatuur, niet mee. Tot het te laat is en dat prachtige middel om de werkelijkheid te kunnen duiden en aan te kunnen in de culturele kliko ligt. Ik wijt dat niet aan de niet-lezende jongeren, ik wijt dat aan de ouderen die hen moeten opleiden en voorleven wat van belang is. Lezen kost tijd en inspanning. Dat hebben steeds minder mensen ervoor over. Maar geen tijd is geen excuus. Geen tijd is een keuze. Over licht verteerbare maar tijdrovende netflixseries wordt net zo uitgebreid en algemeen gepraat bij de spreekwoordelijke koffieautomaat als vijftig jaar geleden over de nieuwe roman van W.F. Hermans of Hella Haasse. Zij het oppervlakkiger. De social media met hun egocentrische succesverhalen, publieke executies en amechtige stijl hebben waarheid en diepgang afgeserveerd.
De elite, hoedster van de beschaving, is van haar troon gestoten of gestapt en in fragmenten uiteen geslagen. Ze wordt aangevallen door populistische theorieën die elke vorm van uitzonderlijkheid of complexiteit als een aanval op het 'volk' zien. Eruditie wordt beschimpt. Veel gelezen hebben is ridicuul. Tijdens de strenge lockdown waren de koffieshops en de slijterijen open, we konden onze verslavingen koesteren. Die waren kennelijk essentieel. De boekhandels en bibliotheken waren dicht.
De literatuur heeft niet meer de positie in de maatschappij die ze vroeger had. In Nederland was de positie van de literatuur altijd enigszins precair. Kennis en waardering van de literaire traditie is, vergeleken bij andere Europese landen, minimaal. Een van de bijverschijnselen daarvan is het verlies van historisch besef en van empathie. Mede daardoor neemt de polarisatie in de maatschappij toe. Het handelen wordt gedicteerd door de particuliere emotie van het moment en een ijzeren gelijk. Men treedt de ander niet meer open tegemoet maar vonnist hem en sluit hem uit. De strijd voor gelijkwaardigheid, hoe belangrijk ook, is een strijd van 'wij' tegen 'zij' geworden.
Natuurlijk ondergaan ook schrijvers de veranderingen in de tijd. Ze maken die zichtbaar in hun thema's en hun stijl. Maar als de licht chaotische en complexe diversiteit van de europese literatuur onder politieke druk komt te staan en als de maatschappelijke werkelijkheid de schrijver dwingt in het harnas van een uitgesproken identiteit, wordt de poëtische houding verdacht. Dan is schrijven moeilijk. Als elites zich afwenden van hun tradities en zich schamen voor wat ooit waardevol was, als groepen elkaar bestrijden en uitsluiten, staat aan het eind van de ontwikkeling ieder alleen in een desolaat landschap. Er is meer moed dan ooit nodig om te blijven geloven in vrijheid en waarheid, meer moed dan ooit nodig om onafhankelijk te blijven schrijven.
Schrijvers en lezers moeten onbescheiden het belang van de literatuur uitdragen. Europa, het oude, geblutste Europa, het Europa van de trage beslissingen en de hopeloze compromissen, maar ook het Europa van de vele verhalen moet een schop onder haar kont krijgen. Voor jongeren worden allerlei leesbevorderingsinitiatieven ontplooid. Een bonte hoeveelheid, in elk land weer een beetje anders. Mooi, maar niet genoeg. Te versplinterd. Dat kan beter. We moeten vooral aan leesbehoud doen. In Nederland hebben we sinds negentig jaar een Boekenweek, het succesvolle verbond van schrijvers, uitgevers, boekhandels, en lezers. De ontlezing zou zeker nog onheilspellender vormen hebben aangenomen als we in Nederland niet een uitstekende lees-infrastructuur hadden, die haar jaarlijkse hoogtepunt beleeft in de Boekenweek. Dat lijkt me een mooi exportproduct.
Elk jaar in maart zullen alle landen in Europa een boekenbal hebben, een overkoepelend Europees boekenweekgeschenk, en talloze optredens van schrijvers, artikelen in kranten, programma's op de televisie, podcasts. We leggen een nieuw netwerk van literatuur over Europa, waarin we elkaar leren kennen nog voor we elkaar daadwerkelijk hebben bezocht.
Hoewel we met velen zijn, schrijft elke schrijver alleen. Voor elk gedicht, elk verhaal, elke roman die hij maakt en de wereld in stuurt is hij alleen verantwoordelijk en aansprakelijk. Elke schrijver schrijft alleen, en vanuit zijn eigen temperament en overtuiging. Hij levert zich aan niets of niemand uit, noch aan een politiek program noch aan een ideologie. Hij is altijd wendbaar en subversief. Hij belichaamt de ambiguiteit van de eenling in het collectief. Hij vervult in alle bescheidenheid een hoge taak. Hij gaat naast de ander staan en stelt vragen. Wie ben je? Wat hoop je? Wat heb je doorstaan? De kwetsbaarheid die dat met zich meebrengt beschouwt hij als de vanzelfsprekende prijs die hij betaalt. Om die positie vrijwillig in te nemen is moed nodig. Of geldingsdrang. Of allebei. Van grote voorbeelden leert hij, aan hen trekt hij zich op. Hij zal er niet aan kunnen tippen, maar allicht zal iets van de inspiratie doorklinken.