Naast veelvuldig gebruik van alternatieven, zoals cellijnen, induced pluripotent stem cells (iPSCs), organoids (mini-organen), DNA-analyses en (computer)modellen, worden voor sommige complexe vragen in beperkte mate ook dieren gebruikt.
Het leert ons meer over hoe dieren en mensen functioneren, hoe bijvoorbeeld organen interacteren of hoe voeding het immuunsysteem of het brein kan beïnvloeden. Zo leren we begrijpen hoe de hersenen zich ontwikkelen en werken, maar ook hoe neurologische en psychiatrische ziektebeelden ontstaan en behandeld kunnen worden, met als uiteindelijk doel het verbeteren van welzijn van dieren en mensen.
Uiteraard doen wetenschappers niet zomaar onderzoek met levende dieren. Dit is wettelijk geregeld en voorafgaand aan elke proef dient bij een daarin gespecialiseerde en wettelijk bevoegde instantie toestemming gevraagd en verkregen, te worden.
Steeds opnieuw wordt vooraf de belangenafweging gemaakt: is het onderzoeksdoel de inzet van dit aantal dieren echt waard? Is dit onderzoek niet elders al eens uitgevoerd waardoor proeven overbodig zijn? Is er geen andere manier mogelijk - zónder inzet van dieren - om dezelfde uitkomsten te krijgen? Zijn deze aantallen goed onderbouwd? Om te garanderen dat deze afwegingen steeds op de juiste manier gemaakt worden, zijn er strenge landelijke regels en wettelijke afspraken rondom het gebruik van proefdieren.
Vanaf 18 december 2014 is de herziene Wet op de dierproeven (Wod) van kracht. Elke instelling die dierproeven wil doen, moet voor elk onderzoeksproject een vergunning aanvragen bij de Centrale Commissie Dierproeven (CCD). Een project kan bestaan uit één of meerdere aparte dierproeven en heeft een maximale geldigheid van vijf jaar. De instelling mag alleen een project met dierproeven uitvoeren vanaf het moment dat de CCD daar een projectvergunning voor heeft verleend. Instellingen krijgen alleen een vergunning als er echt geen andere onderzoeksmethoden zijn om de wetenschappelijke vraag te beantwoorden en als het nut en de noodzaak van het onderzoek voldoende opwegen tegen het ongerief voor het dier.
Iedereen die binnen de universiteit met proefdieren werkt, mag pas na een grondige training, voorbereiding en toetsing aan de slag. Deze medewerkers hebben een cursus gevolgd en dienen te beschikken over een wettelijke bevoegdheid (artikel 9 van de wet op de dierproeven) die noodzakelijk is voor het zelfstandig mogen uitvoeren van een goedgekeurd dierexperiment. Ook krijgen zij een uitgebreide instructie over de strikte regels voor de werkwijze binnen de proefdierfaciliteit en wordt stilgestaan bij de ethische vragen en keuzes die samenhangen met de inzet en het welzijn van proefdieren bij onderzoek. De UvA wil dat iedereen die met proefdieren werkt, goed doordrongen is van alle vraagstukken en afwegingen rondom het gebruik van proefdieren, en hier op een verantwoordelijke wijze mee omgaat.
De Centrale Commissie Dierproeven verzoekt een Dierexperimentencommissie (DEC), een onafhankelijke commissie, om vooraf te toetsen of het wetenschappelijk en maatschappelijk belang van het voorgenomen onderzoek opweegt tegen het gebruik van de proefdieren en hun ongerief. Ook beoordeelt de DEC de haalbaarheid van het onderzoek. Een belangrijk onderdeel van de ethische toetsing is ook dat wordt nagegaan of het voor de inzet van proefdieren geldende principe van de ‘drie V’s’ (vermindering, verfijning, vervanging), zo goed mogelijk wordt toegepast.
De Dierexperimentencommissie bestaat uit deskundigen op het gebied van dierproeven, van alternatieven voor dierproeven, van proefdieren en hun bescherming, en van ethische toetsing. Bij haar afwegingen hanteert de commissie uitgangspunten die zijn ontleend aan het werk van ethicus Henriëtte Bout (Bout, 2009): tegenover ernstig ongerief voor dieren hoort zowel een groot maatschappelijk belang te staan als een groot wetenschappelijk belang om de handeling als moreel juist te bestempelen; tegenover matig ongerief van dieren hoort een groot maatschappelijk of wetenschappelijk belang te staan om de handeling als moreel juist te bestempelen; tegenover gering ongerief van dieren hoort minstens voldoende wetenschappelijk belang aanwezig te zijn om de handeling als moreel juist te kunnen bestempelen.
De Wet op de dierproeven schrijft voor dat er niet alleen extern, maar ook intern toezicht is op het welzijn van de proefdieren, de uitvoering van de dierproeven en de naleving van de Wod. Alvorens een gebruiker start met de uitvoering van een dierproef, die onderdeel uitmaakt van een project waarvoor een projectvergunning is verleend, wordt de uitvoering daarvan afgestemd met de Instantie voor Dierenwelzijn (IvD) van de instelling.
De IvD, met daarin een gekwalificeerde, interne proefdierdeskundige, houdt toezicht op de correcte uitvoering van het onderzoeksplan en op welzijn, huisvesting en verzorging van de proefdieren. Dat toezicht betreft ook de bevoegd- en bekwaamheden van personen die verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van het onderzoek en/of van hen die direct betrokken zijn bij de behandeling van proefdieren. Waar nodig doet de IvD dwingende aanbevelingen voor verbetering.
De UvA beschikt over een vergunning voor het verrichten van dierproeven, ex artikel 2, eerste lid Wod (Wet op de dierproeven) en over een vergunning voor het fokken van proefdieren ex artikel 11a van de Wod. De Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) is belast met het externe toezicht op de naleving in het kader van de Wod van de instellingsvergunninghouders en voert hiertoe aangekondigde of onaangekondigde inspecties uit.
Instellingen die dierproeven uitvoeren, rapporteren hier elk jaar over aan het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN).