UvA-onderzoekers adviseren kabinet over lacunes bij digitale nalatenschappen
13 september 2021
Als iemand overlijdt laat diegene tegenwoordig vrijwel zonder uitzondering ook digitale ‘bezittingen’ na, bijvoorbeeld een Facebook- of Instagramaccount, een mailbox of in de cloud opgeslagen fotoalbums. De afwikkeling van ‘digitale nalatenschappen’ wordt bemoeilijkt door verschillende ontwikkelingen. Zo heeft er een verschuiving plaatsgevonden van bezit van eigen gegevensdragers naar digitaal bezit in de online omgeving, een omgeving die wordt gecontroleerd door de voorwaarden van de aanbieders ervan. Daarnaast worden producten en diensten steeds vaker gebundeld aangeboden, waarbij de aanschaf van een laptop of telefoon bijvoorbeeld gepaard kan gaan met een abonnement op informatiediensten. Hierdoor komt een groot deel van het digitale bezit onder controle van één platform. Ook publiceren mensen tegenwoordig (grote) hoeveelheden eigen werk (‘user generated content’) online. Dit alles maakt het voor nabestaanden onduidelijk wat wel en niet in de nalatenschap valt, en waar zij toegang tot en zeggenschap over moeten krijgen.
Wetenschappers van het Instituut voor Informatierecht en de Afdeling Privaatrecht van de UvA onderzochten welke eventuele aanpassingen van het Nederlandse wettelijke kader wenselijk zijn met het oog op de adequate bescherming van de private en publieke belangen die spelen bij de afwikkeling van digitale nalatenschappen.
Ze keken hiertoe naar het huidige beleid rond overlijden en de gehanteerde voorwaarden van een representatieve selectie van aanbieders van informatiediensten. ‘Het algemene beeld dat naar voren komt, is dat de aanbieders tot op heden weinig expliciete aandacht schenken aan de omgang met digitale inhoud na het overlijden van gebruikers’, vertelt onderzoeksleider Mireille van Eechoud, hoogleraar Informatierecht.
Een belangrijke conclusie is dat het voor gebruikers lastig is om grip te krijgen op wat er bij overlijden gebeurt met accounts en de daaraan gekoppelde digitale inhoud. Dat komt door een complex wettelijk kader, het ontbreken van duidelijk beleid bij de aanbieders, en een grote diversiteit aan voorwaardenOnderzoeksleider Mireille van Eechoud
Met betrekking tot het toepasselijke wettelijk kader bestaat er volgens de onderzoekers op veel gebieden nog rechtsonzekerheid. Die onzekerheid vloeit niet zozeer voort uit de erfrechtelijke normen, maar uit onduidelijkheid over welk digitaal ‘bezit’ er überhaupt in de nalatenschap valt. Het gaat hierbij om onder meer data, de inhoud van accounts (los van intellectuele eigendom), virtuele ‘zaken’ en portretrechten op afbeeldingen van personen. Het huidige overeenkomstenrecht, en dan met name consumentenrecht, is ook niet toegesneden op de specifieke ‘data na de dood’-problematiek van wat de juridische status is van digitale inhoud die achterblijft na overlijden .
Een onderbelicht probleem is dat gebruikers steeds vaker zelf auteursrechthebbende zijn, omdat zij content maken en publiceren die voor bescherming in aanmerking komt. Aangezien auteursrechten in de nalatenschap vallen, is ook hierbij de vraag wat de verschuiving naar de cloud betekent voor de daadwerkelijke controle die erflater en erfgenamen hebben over deze vermogensrechten.
Tot slot speelt dat in het Nederlands recht geen duidelijke erkenning bestaat van enig algemeen persoonlijkheidsrecht dat werking zou hebben na de dood. Hetzelfde geldt voor een recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overledene. Het kabinet kon bij de invoering van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) de AVG ook van toepassing laten zijn op de persoonsgegevens van overledenen, maar heeft dit in – tegenstelling tot een aantal andere EU-landen – bewust niet gedaan.
In hun rapport formuleren de onderzoekers oplossingen langs drie lijnen:
Het onderzoek ‘Data na de dood’ is onderdeel van het initiatief Digital Transformation of Decision making van de UvA. Het is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninksrijksrelaties en is op 6 juli 2021 aangeboden aan de Tweede Kamer. Het onderwerp staat op de agenda van de Raad van Ministers van de EU (Justitie en Binnenlandse Zaken).