Ongelijkheid tussen mannen en vrouwen
17 december 2019
De Global Gender Gap index geeft inzicht in de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in 153 landen, op basis van economische participatie, toegang tot onderwijs, politieke invloed en levensverwachting. Het Amsterdam Centre for Business Innovation van de Universiteit van Amsterdam, onder leiding van Prof. dr. Henk Volberda, is partnerinstituut van het World Economic Forum en verzamelde de gegevens voor Nederland.
Van de 153 landen hebben 101 landen dit jaar en vorig jaar een aanzienlijke progressie laten zien in het verkleinen van de kloof tussen mannen en vrouwen. Nederland behoort echter tot de landen waarin de kloof juist niet is afgenomen en zakt daardoor elf plaatsen naar de 38e plaats. Volgens de Index is 73,6% van de ongelijkheidskloof tussen mannen en vrouwen in Nederland gedicht, terwijl dit in 2018 nog 74,7% was. Volberda stelt dat het emancipatiebeleid in Nederland de afgelopen jaren niet erg effectief is geweest: ‘De politieke invloed van vrouwen in Nederland blijft sterk achterlopen ten aanzien van de Scandinavische landen, terwijl de groei in Nederland van arbeidsparticipatie en carrièrekansen van vrouwen stagneert.’ In de bijlage is te zien op welke punten Nederland het hardst daalt. Wereldwijd bezien is de gender gap voor 68,6% gedicht. De top van de ranglijst wordt aangevoerd door IJsland, gevolgd door Noorwegen, Finland en Zweden.
De politieke invloed van vrouwen in Nederland is verder afgenomen; slechts 31,3% van de Tweede Kamerzetels en 35,3% van de ministersposten wordt door vrouwen ingenomen. Het ontbreken van een vrouwelijke premier draagt eveneens bij een grotere kloof tussen mannen en vrouwen. In de afgelopen vijftig jaar heeft 85 landen van de 153 landen nog nooit een vrouwelijke premier gehad.
Op het gebied van economische participatie staat Nederland op een 60e positie. Alhoewel de arbeidsparticipatie van vrouwen ongeveer gelijk blijft en de gepercipieerde inkomensongelijkheid iets lijkt af te nemen, hebben vrouwen overwegend nog een parttime baan (75,81% van de vrouwen versus 40% van de mannen), blijft hun aandeel in leidinggevende functies sterk achter (25,7% vrouwen versus 74,3% mannen) en is slechts 29,5% van de bestuursleden en commissarissen van beursgenoteerde ondernemingen vrouw.
De ondervertegenwoordiging van vrouwen in beroepsgroepen met disruptieve technologische vaardigheden zal volgens Volberda een onevenredig negatieve impact hebben op de economische vooruitzichten van vrouwen in vergelijking tot mannen. Vrouwen maken maar een klein deel uit van het personeelsbestand in snel groeiende beroepsgroepen, zoals banen in de STEM-functies (Science, Technology, Engineering, Mathematical). Slechts 8,68% van de vrouwen in Nederland is afgestudeerd in een STEM-classificatie, terwijl dat voor de mannen 26,74% betreft. Dat zelfde geldt voor ingenieursfuncties (3,32 % vrouw versus 14,12% man) en ICT-functies (0,65% vrouw en 4,88% man).
Juist in tijden van economische opleving is het volgens Volberda noodzakelijk dat een land de economische participatie van vrouwen verbetert: ‘We hebben in Nederland inmiddels goed gekwalificeerde en uitstekend opgeleide vrouwen; we moeten er alles aan doen dat zij nu ook beter doorstromen naar leidinggevende managementposities en politieke functies. Scandinavische landen lopen duidelijk voorop als het gaat om voorzieningen voor ouders om werk en gezin te combineren, kinderopvang, en zwangerschapsverlof. Naast fiscale prikkels, sociale zekerheidsvoorzieningen en werkgeversinvesteringen die de ongelijkheidskloof tussen mannen en vrouwen opheffen, kan ook voor een top-down benadering gekozen door wetgeving: het aangenomen vrouwenquotum voor commissarissen in beursgenoteerde ondernemingen in de tweede kamer kan hier wellicht een impuls aan geven.’