‘Ik ben geboren in Rusland en opgegroeid in de VS, waar mijn moeder vandaan komt. Een week voor de aanslagen van 9/11 begon ik in Washington DC met mijn studie aan de universiteit. Omdat ik ook Russisch spreek, begon ik me tijdens mijn studie te verdiepen in de Sovjetoorlog in Afghanistan. Uiteindelijk heb ik daar mijn proefschrift over geschreven, min of meer een voorgeschiedenis van wat zich later in Afghanistan afspeelde. Ik realiseerde me wel dat Afghanistan geen plek was waar je uitgebreid onderzoek kunt doen. Zo kwam ik terecht bij buurland Tadzjikistan en de rest van Centraal-Azië. Gaandeweg ben ik me gaan richten op de economische ontwikkeling van dit gebied, in het bijzonder de periode na de Koude Oorlog.’
Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991 kwamen allerlei internationale organisaties, zoals de VN en de Wereldbank, naar Centraal-Azië om te helpen bij de economische ontwikkeling van de regio. Westerse organisaties die probeerden het kapitalisme op te leggen aan een wereld die kort daarvoor nog socialistisch was – tenminste, zo wordt dat vaak gezien. Maar het blijkt een stuk genuanceerder te liggen. Veel van de economen en beleidsmakers die vroeger voor de Sovjetregering werkten, bleven na 1991 datzelfde werk doen, maar dan voor internationale ontwikkelingsorganisaties. Als deze deskundigen onder een ander systeem min of meer hetzelfde zijn blijven doen, wat zegt dat dan over hoe verschillend socialisme en kapitalisme echt zijn? Het lijkt erop dat die systemen elkaar al behoorlijk hebben beïnvloed in de tweede helft van de twintigste eeuw.’
Internationale organisaties moesten al gauw erkennen dat de Sovjet-Unie al van alles had bereikt. Vanaf dat moment veranderde hun toon.
‘In het ERC-project Building a Better Tomorrow: Development Knowledge and Practice in Central Asia and Beyond, 1970-2017 gaan we kijken naar hoe die verschillende partijen elkaar hebben beïnvloed. De lokale economen en ontwikkelingswerkers leerden van de samenwerking met internationale organisaties een nieuwe taal en een nieuwe manier om over beleid te praten. Maar tegelijkertijd zie je de internationale organisaties zelf ook veranderen. Een interessant voorbeeld is de UNDP: bij hun eerste bezoeken aan de regio, in 1992-1993, hadden de medewerkers ervan de houding ‘er is een nieuw tijdperk aangebroken, nu moet alles veranderen’. Maar al gauw moesten ze erkennen dat de Sovjet-Unie al van alles had bereikt, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsparticipatie van vrouwen. Vanaf dat moment veranderde hun toon en richtten ze zich meer op het verder ontwikkelen van wat er al was bereikt, in plaats van bij nul te willen beginnen.
Die houding van ‘wij weten het beter, wij komen jullie vertellen hoe het moet’ is er nog steeds wel; dat zit ook een beetje ingebakken in internationale ontwikkelingsorganisaties en het ligt ook in de menselijke aard. Maar de organisaties incorporeren ook wel de kritiek die ze krijgen van buitenaf. Een van de dingen die ik met mijn onderzoek hoop te bereiken, is dat beleidsmakers en organisaties nog kritischer gaan denken, en dat ze leren van de geschiedenis. Dat ze in plaats van zelf het wiel uit te vinden, zich beter bewust zijn van welke aanpak al eerder is uitgeprobeerd en tegen welke problemen men toen aanliep.’
Jongeren vinden het irritant dat hun ouders en grootouders maar blijven vertellen dat vroeger alles beter was.
‘In de samenwerking met internationale organisaties zijn wel grote verschillen te zien tussen de landen van Centraal-Azië onderling. Turkmenistan is na 1991 bijvoorbeeld een heel gesloten land geworden, dat weinig toegang biedt aan dit soort organisaties. En in Tadzjikistan woedde in de jaren 90 een burgeroorlog, waardoor er in die tijd weinig internationale ontwikkeling was, terwijl je dat in andere landen in de regio veel meer ziet.
Ook in hoe landen omgaan met het Sovjet-verleden zijn duidelijke verschillen. In Kazachstan is bijvoorbeeld weinig heimwee naar die tijd, want dat land is nadien juist een stuk welvarender geworden. Terwijl in Tadzjikistan de tijd onder de Sovjets juist rooskleurig afsteekt tegen de burgeroorlog die daarna kwam. Als je met individuen praat, hangt het echt af van wie je tegenover je hebt. Ik heb mensen gesproken die niet uitgepraat raakten over hoe geweldig de Sovjet-Unie was, en mensen die het juist een afschuwelijke tijd vonden. Onder jongeren hoor je over het algemeen maar weinig nostalgie. Zij vinden het vooral irritant dat hun ouders en grootouders maar blijven vertellen dat vroeger alles beter was.’
‘Van huis uit ben ik historicus, maar ik heb in de afgelopen jaren veel veldwerk gedaan en ben me steeds vaker inzichten en methoden uit de antropologie aangewend. Ik vind het belangrijk dat mijn onderzoek een interdisciplinair project wordt. Samen met een collega van antropologie ga ik een team opzetten van onderzoekers met verschillende achtergronden. In welke landen van Centraal-Azië we precies onderzoek gaan doen, hangt nog af van met welke onderzoekers we gaan samenwerken. Turkmenistan is zo gesloten dat er nauwelijks onderzoek te doen is, maar de andere vier landen zijn goed toegankelijk. Ik hoop dat we samen de hele regio kunnen bestrijken, hoewel een groot deel van het onderzoek ook in Rusland en de VS zal worden gedaan. Zelf kan ik niet zoals vroeger maanden onderzoek doen op locatie, want ik heb nu een gezin. Maar ik ga zeker reizen maken naar de regio. En omdat ik daar inmiddels een groot netwerk heb, kan ik er nu sneller en gerichter onderzoek doen.’
Artemy Kalinovsky is universitair docent Oost-Europese studies en verbonden aan de Amsterdam School for Regional, Transnational and European Studies. Hij doceert vakken over de geschiedenis van Rusland, Centraal-Azië en de Koude Oorlog. In december 2019 kende de European Research Council (ERC) hem een prestigieuze Consolidator Grant toe voor het project ‘Building a Better Tomorrow: Development Knowledge and Practice in Central Asia and Beyond, 1970-2017’.